ZIJN, BESTAAN EN REALITEIT

een studie n.a.v. het ontologisch godsbewijs



paper ter afsluiting van de colleges: "Aktualiteit van de metafysica" (docent: H.H. Holz)

en "Dialektiek bij Kant" (docent: J.Lensink)

2e trimester 1992/1993

student:G.T.Numan







inhoud

I. Anselmus 3II. Kant 5A. de kritiek op het godsbewijs 5B. de idee van een godheid 7III. Hegel 11A. de verhouding tussen begrip en werkelijkheid 11B. 'Zijn' als meest primaire gedachte 13C. de geest als grond van al het werkelijke 14

literatuur.........................................................................................................................................16






In deze paper wil ik naar aanleiding van de thematiek die is ontstaan uit de discussie rond het ontologisch godsbewijs enkele belangrijke filosofische problemen beschouwen. Centraal staan Kant en Hegel, niet alleen omdat deze paper nu eenmaal een afsluiting is van een college over Kant en een college over de actualiteit van de metafysica maar omdat na Kant's verregaande kritiek op de metafysica Hegel een alternatief biedt om in het licht van de grootsheid van Kant's denken toch het denken niet in te snoeren ten gunste van een oppervlakkig empirisme, dat toch ook een, hoewel verborgen, metafysica ten grondslag heeft. Dit lijkt mij een nog zeer actueel (metafysisch) probleem.

Mijn stuk is voor een groot deel gebaseerd op het boek van Dieter Henrich: "Der ontologische Gottesbeweis". Omdat ik in mijn stuk vooral de verhouding tussen Kant en Hegel tot object had heb ik het gehele historische verhaal van Henrich gereduceerd tot de problematiek en de definities van waaruit Kant het ontologisch godsbewijs en daarmee de gehele metafysica heeft bekritiseerd.

Anselmus

Het ontologisch godsbewijs is het eerst geformuleerd door Anselmus. Deze noemde zijn bewijs niet "ontologisch godsbewijs" maar "bewijs voor het bestaan van een hoogste wezen"; dat dit later door Kant "ontologisch godsbewijs" genoemd zal worden, komt omdat Anselmus' bewijs een apriori karakter heeft: het bestaan(zijn) van god wordt bewezen uit principes die buiten de ervaring liggen. Uit het denken en zijn interne principes wordt geconcludeerd dat alleen in het denken van een hoogste wezen noodzakelijk het bestaan van het gedachte wezen gegeven is .

De fascinatie die filosofen door de eeuwen heen hebben gehad voor dit bewijs is niet simpelweg te reduceren tot de woorden van Anselmus alleen: Anselmus heeft in zijn bewijs namelijk enkele van de belangrijkste filosofische problemen in één gedachte samengebracht en wel zó dat mét dit geformuleerd bewijs het fundament voor een systeemfilosofie gelegd líjkt te zijn.

Dit behoeft verklaring: met het bewijs van het bestaan van een hoogste wezen heeft Anselmus in het denken de plaats aangewezen waar het denken zeker, vast en duidelijk dénkt wat ís. De gedachte (de idee)van een hoogste wezen is noodzakelijk uitgangspunt voor het denken van élke werkelijkheid omdat in de gedachte van een hoogste wezen (waarboven niets groter gedacht kan worden)het daadwerkelijke bestaan van de inhoud van die gedachte gegeven is. Voor bijvoorbeeld Descartes zijn er alleen op basis van een dergelijke bewijs verdere zekere uitspraken over de werkelijkheid te doen.

De filosofen ná Anselmus die een positie hebben ingenomen tegenover het godsbewijs hebben dit gedaan naar aanleiding van de volgende thema's die in het godsbewijs verwerkt zijn:

1. het begrip van een hoogste wezen :-hoe is dit in het denken gegeven?

-wat is de status en functie van het godsbegrip ?

2. de relatie tussen denken en zijn: -de gegevenheid van de werkelijkheid in het denken

-bepaling van de begrippen "denken" en "zijn"

Bij Anselmus zijn beide punten noodzakelijk met elkaar verbonden: in de gedachte van een hoogste wezen is het zijn van dit wezen noodzakelijk gegeven. Het zijn is in het denken alleen absoluut gegeven in de gedachte wier inhoud onmogelijk als niet existent gedacht kan worden. Het zijn is dus inbesloten in het begrip van het hoogste wezen, het zijn is een noodzakelijk predikaat van de gedachteïnhoud van de gedachte van het hoogste wezen.

Op deze manier, en slechts op deze manier alleen, is er voor Anselmus een "proprie" denken mogelijk: het denken moet ,als denken van een werkelijkheid die buiten het denken bestaat, éérst zijn eigen begrip van deze werkelijkheid voor ogen stellen, daarmee zichzelf stellen als een denken van de werkelijkheid: denken ís denken van zijn.

Of het denken de werkelijkheid ook echt treft is een kwestie van het zuiver denken van de werkelijkheid. Dit betekent niet dat het denken een beroep doet op de empire maar veeleer op de logica: het is niet zo dat het denken de werkelijkheid het meest adequaat aantreft in de waarneming maar in de eerste plaats in het zuivere begrip van de werkelijkheid. Het begrip werkelijkheid(of: "zijn")is een begrip wat alleen aanwezig is in ons denken, de zijnden waar wij het predikaat "zijn" aan toekennen worden ons slechts gebrekkig gegeven in de empire, hierin ligt echter geen criterium voor het bepalen van hun zijn(bestaan), want we kunnen ook waanvoorstellingen of zinsbegoochelingen hebben.

Het zijn is dus voor het denken alleen gegeven in het correct toekennen van het begrip zijn en het zuiver denken van het begrip zijn. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van Anselmus' terminologie: als hij spreekt over god of over de werkelijkheid is dit in termen van wat gedacht wordt: god is "het wezen waarboven niets groter gedacht kan worden". De evidente bodem waarvan uit kan worden gegaan is geen aanschouwing ,als de manier waarop de werkelijkheid mij gegeven wordt, maar wat het denken in zichzelf vindt. In het denken moet een bodem gevonden worden waarop het denken de werkelijkheid buiten zichzelf kan denken. Deze bodem kan binnen het denken alleen het zuivere begrip (of idee) van de werkelijkheid zijn.

De sprong van een zuiver en streng (proprie)denken naar een aan het denken transcendente werkelijkheid kan alleen genomen worden op de plaats waar het denken iets ontvangt uit de buitenwereld. Zoals later zal blijken zal Kant b.v. deze plaats als een continue instroom van zintuigelijke impressies("das Mannigfaltige der Anschauung") zien, waarop het denken slechts een in de rede gelegen idee van totaliteit zal proberen te leggen. Met de continuïteit van de instroom, en de afhankelijkheid die het denken heeft ten aanzien van deze instroom om überhaupt íets onder de totaliteit te vatten, is het zijn een begrip wat alleen toegekend kan worden aan een gegevenheid in de genoemde instroom. Denken en zijn zijn dan wezensonderscheiden omdat in "wat" het denken denkt (wat het denkt te zijn) nooit een absoluut criterium aangewezen kan worden voor het bepalen of het in het denken gedachte ook daadwerkelijk zo is en óf het is.

Bij Anselmus is de plaats waar het denken iets ontvangt uit de buitenwereld (waarvan niet anders dan kan worden gedacht dat het existeert) níet in verband gebracht met de waarneming maar met de grens van het denken binnen het denken, dus de gedachte die op de grens van het denkbare en het ondenkbare ligt.

Wat Anselmus hier eigenlijk benoemt is, mijns inziens, de transcendentie-gedachte: de gedachte van iets als buiten mijn denken existerend is een notie binnen het interne systeem van het denken (alle gedachten) met iets wat daar bovenuit gaat of waar die gedachten naar verwijzen of wat die gedachten trachten te benaderen. Alle andere gedachte-inhouden kunnen onder de transcendentie- gedachte geplaatst worden omdat de existentie van wat de particuliere gedachten bevatten slechts mogelijk en niet noodzakelijk is: b.v. een huis als gedachte-inhoud zou kúnnen bestaan maar dát het bestaat ligt niet in zijn begrip besloten en de waarneming die ik van een huis heb zou best het bedoelde huis kúnnen zijn ,het zijn neem ik echter niet waar en volgt niet noodzakelijkerwijs uit een waarneming of een toevallige gedachte.

Aan de hand hiervan moge duidelijk worden dat het zijn een begrip is wat op de bodem van het denken slechts te vinden is en dat, hoewel het altijd al wordt verondersteld, alleen dán kan worden toegekend aan zijnden(gedachte-inhouden) als de brug tussen het zijnsbegrip en het niveau van de gedachteninhouden vastgesteld is.

Dit wordt uitgedrukt door de vraag: wat is de relatie tussen het zijnsbegrip en het zijn(de werkelijkheid)?

Anselmus zoekt hierop tussen de begrippen van zijnden(particuliere eenheden in de werkelijkheid, "wezens" genoemd) het meest reëele begrip. Dit zal het godsbegrip blijken te zijn.

De hierboven genoemde "wezens" worden "dingen in het verstand" genoemd (proslogion, blz.53),waarvan nog niet gezegd kan worden dat ze bestaan. Het bestaan wordt uitgedrukt door het predikaat "zijn", en of een "ding in het verstand" bestaat, dus dat predikaat draagt ,hangt af van de vraag of in het begrip ,het ding in het verstand, het zijn noodzakelijk inbegrepen is. Het bestaan hangt dus niet af van de vraag of ik iets waarneem wat alle gelijkenis vertoont met mijn voorstelling maar hangt af van de in de voorstelling (het begrip, het ding in het verstand) aanwezige predikaten. Het zijn wordt dus gezien als een predikaat (een kwaliteit)als alle andere: het is iets wat aan een ding toekomt of niet. Maar het zijn is in díe zin onderscheiden van andere predikaten dat het niet het "wat" van een zijnde maar het "dat" van een zijnde uitdrukt: een ding in onze voorstelling is een constellatie van allerhande predikaten en of het nu wel of niet "is", die hoedanigheid blijft hetzelfde (het enige verschil tussen een existent en een non-existent ding is niet wat ze zijn maar dat de een wel en de ander niet "is"). Wat benodigd is om in het denken een vast spoor naar de buitenwereld te vinden is een "wezen" die noodzakelijk het predikaat "zijn" met zich mee draagt. Dit wezen zal voor veel latere filosofen de kapstok blijken te zijn van een filosofisch systeem, met een "systeem" pretenderend alomvattend, en met een "filosofisch" gehalte pretenderend wat waar en werkelijk is weer te geven.

Het wezen wat Anselmus vindt, maar waar het hem van het begin af om te doen is geweest, omdat hij een godsbewijs wilde geven, is een gedachte waarboven wij niets groter, machtiger of volmaakter kunnen denken. Deze gedachte wordt nooit zo expliciet en "begrepen" gedacht als andere gedachten, maar als principe van een gedachte aan een wezen waarboven niets groter gedacht kan worden is hij wél mogelijk. God (het hoogste wezen) is dus een zeker gegeven in het denken omdat het denken wat een denken is van predikaten als toegekend aan zijnden, als enig zeker bestaand wezen dát wezen moet denken wat noodzakelijk álle predikaten in zich verenigd.

Daarom kan een denken alleen het hoogste wezen als zeker bestaand aannemen.

De volgende punten in Anselmus filosofie wil ik als samenvatting en leidraad voor het volgende betoog op een rij zetten:

1. predikaten of kwaliteiten zijn mogelijkheden om een werkelijkheid te denken: predikaten zijn mogelijke realiteiten, vraag zal blijken te zijn of er geen grotere scheiding aangebracht moet worden tussen predikaat en realiteit, of anders gezegd: tussen de mogelijkheid om iets te denken en de realiteit

2. het zijn is een predikaat, echter: geen mogelijk maar een noodzakelijk reëel zijn ,vraag is of het zijn niet resoluter van alle andere predikaten moet worden gescheiden

3. het hoogste wezen is, als dát wezen wat alle predikaten (realiteiten) bevat, ook noodzakelijk bestaand; vraag zal blijken te zijn of er een noodzakelijk begrip is waarin aan één wezen alle predikaten kunnen worden toegeschreven

In het volgende betoog zal ik proberen duidelijk te maken hoe de grote meesters van de moderne filosofie met exact dezelfde problematiek geworsteld hebben.

Kant

We zullen stilstaan bij wat Kant heeft gezegd ten aan zien van net genoemde problematiek. Dit valt dan echter in twee delen uiteen. Kant onderscheidt heel rigoureus de mogelijkheid van het godsbewijs van het idee van een godheid. In het geval van het godsbewijs komt Kant met zijn kentheorie op de proppen: het godsbewijs wordt behandeld alsof het een uitspraak doet over de kenbaarheid van een god, volgens Kant is dit zeer problematisch :kennis heeft altijd alleen betrekking op het verstandelijk ordenen van zintuigelijke indrukken, dit is altijd relatief en een absolute zijnsuitspraak is nooit te doen.

In het tweede geval behandelt hij de idee van een godheid niet alsof er een object in de wereld gedacht moet worden wat daarmee zou moeten corresponderen ,maar deze idee is een regulatief idee in de omgang met zijn omgeving zoals een redelijk wezen die heeft.

de kritiek op het godsbewijs

Bij Anselmus vonden we een denken wat de werkelijkheid meende te kunnen raken door een rigoureus denken van het zijn: het existeren van iets wordt gelijkgesteld met het toekomen van het predikaat zijn aan dat iets, en realiteit is gelijk aan een mogelijk zijn: elk predikaat (kwaliteit) is een mogelijkheid van bestaan, zijn is ook een predikaat maar een predikaat wat juist het noodzakelijke inhoudt: iets dat is, is niet alleen mogelijk maar ook noodzakelijk. Het probleem met het predikaat zijn is , dat het moeilijk toe te kennen is: Anselmus denkt dit op te kunnen lossen door dát begrip van een wezen te nemen wat alle predikaten noodzakelijk toe moet komen. Zo is er tenminste één begrip waar een filosofie van uit zou mogen gaan. Anselmus gebruikt het zijn als een puur begrip waarvan het gebruik afhangt van in het denken interne principes; in de eeuwen ná Anselmus zal de discussie rond het godsbewijs zich afspelen rond de rechtsgeldigheid van de pure begrippen m.b.t. uitspraken over de werkelijkheid. In het empirisme van David Hume (1711-1776)vindt uiteindelijk de kritiek op het godsbewijs (maar ook op elk speculatief denken) zijn meest uitgesproken vorm. Hume reduceert de gegevenheid van het zijn in het denken tot de zintuiglijkheid: begrippen, noties en ideeën hebben werkelijkheidswaarde voorzover ze percepties bevatten. Dit gaat zo ver dat Hume stelt dat we eigenlijk alleen percepties hebben: begrippen, noties en ideeën zijn slechts samenvoegingen van percepties op grond van gewoontes. Er zijn dan alleen graden van waarschijnlijkheid voor wat betreft de werkelijkheidswaarde van een uitspraak, de graad hangt dan af van de striktheid waarmee een uitspraak zich verhoudt tot de percepties; bijvoorbeeld de uitspraak dat de zon morgenochtend opkomt heeft een grote werkelijkheidswaarde omdat zijn inhoud, dat de zon altijd opkomt, wordt gestaafd door een groot aantal percepties van voorgaande zonne-opkomsten.

De achtergrond van het empirisme en zijn belangrijkste argument is het succes van de natuurwetenschappen :deze presenteerden ten tijde van Hume een wiskundig en succesvol wereldbeeld dat zich kon bewijzen omdat het voorspellingen deed die uitkwamen en omdat het zich in rap tempo ontwikkelde. De methode van deze natuurwetenschap was bovendien helder, duidelijk en gebood een praktisch slagen.

Deze methode werd daardoor een grote universaliteit toegedicht en Hume poogde een fundament te geven voor een filosofie die dezelfde methode op filosofische problemen kon toepassen. Het manco van metafysische begrippen is voor Hume dat ze niet terug gaan op de bron van waaruit ze ons gegeven zijn en waar ze een afgeleide van zijn (de percepties); elke voorstelling denken we nl. altijd al als bestaand omdat we er een indruk van hebben of een voorstelling, want het existentiebegrip bij Hume is niet meer een predikaat onder andere maar valt samen met het tot ons komen van een begrip en dat zijn de percepties. Van het bestaan van een wezen zijn we dus alleen zeker op grond van waarneming, wat het wezen is (verdere bepalingen) blijft verhuld in hypothetische beweringen die alleen waarschijnlijk zijn en nooit noodzakelijk.

Voor wat betreft de bewijskracht van zoiets als het godsbewijs zal Kant een Humiaanse positie innemen: een begrip is slechts een naam als de perceptie waar het zich op beroept niet onmiddellijk gegeven is en bij het godsbegrip is er helemaal geen perceptie gegeven. Tégen Hume zal Kant de nuance aanbrengen dat er in de perceptie nooit een begrip gevonden kan worden, met andere woorden: waarneming is altijd bemiddeld door een apriori vermogen, het verstand.

We hebben percepties, maar in de zin van datgene wat we ontvangen uit de zintuiglijkheid is dit een ongeordend en nog niet waargenomen instroom, het "Mannigfaltige der Anschauung".

De waarneming is een proces waarbij het Mannigfaltige tot een eenheid wordt gebracht, deze eenheid is een eenheid bestemd voor het kennende subject, in zijn zuivere logische staat "transcendentaal subject" genoemd, omdat het apriori (als noodzakelijke, apriori, voorwaarde tot de mogelijkheid van waarneming) gegeven is.

Déze bewijsvoering van het transcendentaal subject is geen bewijs van het bestaan van een wezen, maar een analytische conclusie uit het feit van de waarneming. Bovendien gaat het hier niet om het bewijs voor het bestaan van een wezen zoals we die ontmoeten in onze waarneming ("dingen") maar om een formeel principe in ons kenproces. Kant gebruikt dus ook een apriori bewijs voor het constitueren van een filosofisch systeem maar dit bewijs is niet ontologisch te noemen in de zin van het bewijs van Anselmus. Wél is met het bewijs (transcendentale deductie genoemd) de plaats in ons kenproces aangewezen waar iemand die het bestaan van god wil bewijzen gebruik van maakt: op grond van het feit dat we een eenheid aanbrengen in de waarneming die daar van zichzelf niet, of ten minste in mindere mate, is, concluderen we dat in het pure begrip meer van de werkelijkheid gevonden kan worden dan in de waarneming. Het denken zou de zintuiglijkheid pas werkelijkheid geven. Maar waarneming is altijd een vermenging van denken en zintuiglijkheid, op zó'n manier dat er voor een subject zich een werkelijkheid, een buitenwereld(en daarmee ook een binnenwereld) toont. Wat we waarnemen is dus niet het begrip, maar middels het begrip gevatte percepties . Constitutief voor een subject is daarmee zijn afhankelijkheid van zintuiglijkheid, want pas door zintuigelijke impressies is het subject een subject in een kenproces en een zelfkennis-proces . Het subject ís slechts een formeel principe in het kenproces. In de metafysische traditie heeft men altijd, op grond van het apriori karakter van kenprincipes, "op vleugels van de rede", gemeend een hiërarchie van werkelijkheid te mogen aanbrengen waarbij de hoogste plaats werd ingenomen door het zuivere begrip. Kant's uitgangspunt is niet het denken maar de waarneming, die in tegenstelling tot het denken, wat volledige (logische) entiteiten kan denken, nooit vanuit zichzelf een werkelijkheid als een entiteit (een volledig, buiten mij bestaand "iets")kan vatten of denken , maar altijd slaaf is van de stroom aan wat in de aanschouwing is.

En tóch denken wij totaliteiten: Kant zal dit leggen in een ander vermogen van de geest, de rede. Het subject waarvoor het verstand de aanschouwing ordent heeft in zichzelf niet de mogelijkheid méér dan alleen waarneming te denken, het vermogen wat dit wel kan heeft daarmee in zich apriori principes die deze ordening van de waarneming mogelijk maken. Kant zal dit vermogen niet afkeuren ,maar het zijn eigen ,unieke, plaats wijzen, die echter zo ver mogelijk van het kenproces gehouden moet worden. Het bewijs voor het bestaan van een god (d.i. in de aanschouwelijke wereld) is daarmee voor Kant totaal onmogelijk.

de idee van een godheid

In het godsbegrip van Anselmus vonden we een wezen wat alle mogelijke predikaten toe moet komen en omdat het zijn een predikaat zou zijn bestaat god. Kant ontdoet het zijn van zijn predikaat-schap en legt het in de aanschouwing: alleen voorzover een gedachte of predikaat

een tot de eenheid van het kennend subject ordenen van "Mannigfaltiges,

gegeben in der Anschauung" is, heeft het een werkelijkheidswaarde, of in Kantiaanse termen :is er een objekjektief begrip van een zijnde.

De aan het denken transcendente werkelijkheid is alleen gegeven in de aanschouwing, of in de ervaring van een "buitenwereld", hoewel het "Ding an sich"(de ware werkelijkheid, onbemiddeld) nooit gekend kan worden. Men spreekt vaak over dit begrip van een ding op zichzelf bij Kant alsof het een radicaal-sceptische positie zou uitdrukken: de werkelijkheid zou dan volgens Kant onkenbaar zijn omdat de eigenlijke werkelijkheid (ding op zichzelf) altijd achter het scherm van ons kenvermogen zich verborgen zou houden.

Het idee van de onkenbaarheid van de werkelijkheid op zichzelf wil echter alleen maar zeggen dat wij alleen over een werkelijkheid kunnen spreken als een door het verstand bemiddelde kennis van die werkelijkheid. Het ding op zichzelf is ook alleen maar een projectie van ons denken in onze percepties: wij begrijpen iets alleen maar voorzover we er de apriori begrippen van ons kenvermogen in leggen. De apriori begrippen van het verstand en ook de rede zijn daarmee de voorwaarden van de mogelijkheid waaronder wij onze zintuigelijke indrukken binnen het kenproces en het verdere denken kunnen brengen. Tegelijk is daarmee gezegd dat ons begrip voorwaardelijk is in de zin van niet absoluut: we zien alleen dat wat we zelf in de aanschouwing leggen, en dit is een ordening van die aanschouwing tot dat wat een subject waarneemt. Hierin zit nog niet het idee van een in zich bestaande (absolute, onafhankelijke, onvoorwaardelijke) werkelijkheid maar alleen een conceptueel begrijpen . Het concept is wel dat van een object tegenover een subject, maar niet van een werkelijkheid buiten de waarneming en het denken.

De voorwaarden waaronder het verstand het materiaal uit de aanschouwing ordent zijn functioneel ten opzichte van het subject omdat de eenheid die ze aan de zintuiglijkheid geven de eenheid is van het subject: mijn voorstellingen zijn mijn voorstellingen voorzover ik ze door een "ik denk" kan laten begeleiden, voorstelling en waarneming zijn voorstellingen en waarnemingen van het subject.

Het binnenbrengen van de zintuiglijkheid in het kenproces is dus een vóór het subject brengen van de zintuiglijkheid. Dán wordt de zintuiglijkheid pas object. Dit proces zou alleen maar uitmondden in een betrokkenheid van de waarnemende instantie op zijn directe omgeving als er geen vermogen zou zijn die buiten de grenzen van het verstand kan treden en een hogere eenheid kan aanbrengen in onze voorstellingen. Deze hogere eenheid kan niet gevonden worden in de verstandelijke verwerking van het materiaal uit de aanschouwing, want deze is slechts voorwaardelijk, d.w.z. afhankelijk van de aanschouwing . Het verstand kan alleen maar zintuiglijkheid ordenen en heeft wel een "verbeeldingskracht", een vermogen zelf voorstellingen te produceren, maar de verbeeldingskracht is slechts een inwerking van het verstand op de zintuiglijkheid. De mogelijkheid een eenheid te denken die een ding voorstelt als een absoluut ,buiten mij bestaand, gegeven vereist een categorie die geen voorwaarde is van de mogelijkheid om zintuiglijkheid tot de eenheid van het subject te brengen, maar een categorie die voorwaarde is van de mogelijkheid om iets wat al tot de eenheid van het subject gebracht is tot een eenheid van absolute totaliteit te brengen. Het verstand levert een waarneming, de rede past alle voorwaarden die in de waarneming `gelegen zijn op elkaar toe waardoor er een totaliteit van voorwaarden wordt gedacht. Deze totaliteit is de grondvorm van de rede, zoals het verstand categorieën heeft: de rede past deze grondvorm toe om tot een expliciete totaliteit in de waarneming te komen.

De rede postuleert daarmee het bestaan van een werkelijkheid die door het verstand nooit volledig beaamd kan worden, het feit doet zich echter voor dat de rede niet anders kán dan zo'n werkelijkheid te postuleren. Het verstand postuleert geen werkelijkheid maar past alleen logische vormen toe om tot een bewustzijn van de zintuiglijkheid te komen. De rede heeft ook zo haar eigen logische vormen die in tegenstelling tot de vormen (categorieën) van het verstand volledigheid uitdrukken en daarmee de mogelijkheid zijn voor het bewustzijn

om een wereld te denken die op zichzelf bestaat.

Ten aanzien van het idee van een godheid stelt Kant dat de rede drie mogelijkheden heeft het idee van de totaliteit toe te passen: ten aanzien van het idee van een ziel, ten aanzien van het idee van een wereld (kosmos) en ten aanzien van het idee van een hoogste wezen. De rede is het vermogen totaliteit te denken, de rede kan echter alleen denken met het materiaal wat hij aangereikt krijgt. Dit is wat het verstand levert. Voorzover de mogelijkheid van totaliteit heeft de rede alleen de mogelijkheid, omdat het uit zichzelf geen voorstellingen produceert maar alleen principes kan toepassen, te oordelen volgens principes. Het zal dus principes moeten zoeken om deze tot hun eindpunt dóór te denken. De principes die de rede vindt zijn de voorwaarden in de waarneming. We nemen iets waar, maar dit iets is het produkt van het onder voorwaarden tot ons nemen van materiaal uit de aanschouwing. Daarmee lijkt een voorwaarde in de waarneming altijd te verwijzen naar iets, waar het als voorwaarde onder geplaatst is :het begrip van een ding is daarmee onvoorwaardelijker dan de categorieën van het verstand zonder welke een ding nooit gedacht of waargenomen zou kunnen worden. Het verstand zal een ding nooit als het onvoorwaardelijke tegenover zijn eigen voorwaarden denken, de rede kan alleen deze verbanden tussen voorwaarden onderling trekken.

Het ding zelf is echter ook alleen maar een ding tussen dingen, we hebben immers meerdere waarnemingen. De rede zal een totaliteit van voorwaarden postuleren waarbinnen de particulariteit van de waarnemingen tot een absolute, onvoorwaardelijke eenheid gedacht wordt. Met betrekking tot de uiterlijke waarneming van voorwerpen is dit het idee van een kosmos. Met betrekking tot de innerlijke waarneming (de verschillende gedachten, emoties) postuleert de rede een bestaan van een ziel. Met betrekking tot het naast elkaar bestaan van de verschillende ideeën van de rede postuleert de rede de alles overkoepelende notie van een ideaal van de rede. De rede eist dus alleen maar van de waarneming dat het voldoet aan de "redelijke" eis van totaliteit, d.w.z. doorgedacht zijn in al zijn principes tot laatste, absolute categorieën. Deze categorieën zal de rede ,omdat het puur redelijke noties zijn, vanuit zichzelf, tot een hoger zijn verklaren dan al het andere wat als existerend wordt ervaren in de onmiddellijkheid van het verstand.

Het begrip "existerend" mag voor Kant uitsluitend toegekend worden aan wat volgens puur verstandelijke regels ons uit de aanschouwing is gegeven, hij zegt zelfs dat uiteindelijk de rede ook hier vanuit gaat maar dat deze als drift alles tot in zijn finaliteit te doordenken slechts heel moeilijk aan de teugels van de waarneming te binden is. De rede kan namelijk alleen dat denken wat hem middels het verstand gegeven wordt en aanschouwt niets, het werkt alleen formele principes uit: wat echter betekent dat de rede een onvoorwaardelijke eenheid wenst in datgene wat hem wordt gegeven.

Op praktisch (ethisch, moreel) niveau heeft de rede een geheel andere status dan binnen de kentheorie: de rede reikt het individuele bewustzijn de mogelijkheid aan, anderen als hemzelf (ziel) te beschouwen en maakt het het individu mogelijk zich te onderwerpen aan hogere richtlijnen dan de directe actie-reactie overweging van een dier. Daarmee is de rede ook voorwaarde tot de mogelijkheid van de vrije wil (niets anders dan een wil die zich aan andere wetten kan binden dan de natuurlijke) en de ethiek.

De rede is in feite de formaliteit van de mens, en het breekpunt tussen zintuigelijk waarnemen en zelfbewustzijn. Het typische van de rede ligt dus in het onderscheid tussen voorwaarde en onvoorwaardelijkheid, we zouden kunnen zeggen dat de rede een notie heeft van het absolute en daarom ,omdat de rede alleen als materiaal de voorwaarden kent waaronder het verstand de zintuiglijkheid tot waarneming smeedt, alleen in de notie van een onvoorwaardelijkheid in de totaliteit van de rij der voorwaarden deze notie van het absolute bevestigd kan vinden. Het woord "absoluut" kent vele betekenissen ,Kant gebruikt de betekenis als zou het absolute het innerlijke, op zich, an sich, zijn zijn: dat wat iets op zich, in zich is. Daarmee is het absolute sterk verwant aan het onvoorwaardelijke, in dien verstande dat het onvoorwaardelijke de idee is die als hoogste principe de rede leidt, en het absolute een abstractie is van het onvoorwaardelijke, omdat het absolute het onvoorwaardelijke is als een wezen, wat daadwerkelijk zou bestaan en het onvoorwaardelijke alleen maar de gezindheid van de rede laat zien. De rede kan oordelen volgens principes en deze principes dus inzien, de voorwaarde tot dit inzien van principes is het allerhoogste gezichtspunt ten aanzien van de waarneming en het voorstellen: het is het absolute als het pure tegenover, het transcendente subject. Het is de rede niet te doen om het bestaande wat onvoorwaardelijk is maar het onvoorwaardelijke zelf, en dit is slechts het principe wat alleen in de rede te vinden is. Dat biedt dan gelijk de mogelijkheid duidelijk te maken wat de aard en de status van de godsidee is: het ideaal van een allerhoogste wezen als puur redelijk, een ideaal van de zuivere rede. Het praktische, morele handelen, wat een zuiver redelijk handelen is, heeft dit godsidee nodig om in de ervaring zichzelf te vinden. Het onderscheid tussen de "phaenomenale" en de "noumenale" dingen wat hier gemaakt wordt is dan duidelijk tegenover het onderscheid wat gemaakt wordt tussen deze beide niveaus in het empirisme: het empirisme reduceert de noumenale wereld (de wereld van de gedachte dingen) tot die van de fenomenen (aanschouwing, zintuiglijkheid); Kant stelt dat de fenomenale wereld ons alleen gegeven is middels de noumenale sfeer, echter deze is op zichzelf zinloos en niet reëel. Het principe achter de noumenale wereld is echter de realiteit van het redelijke wezen "mens" en daarmee is de hoogste sfeer niet die van de kennis maar die van het handelen, want het handelen is die bestaansvorm waar een wezen zich tegenover de wetmatigheid van zijn omgeving plaatst en een eigen wet (zedenwet) kan aannemen. Deze zedenwet heeft als voorwaarde dat het wezen wat de wet hanteert en er voor kiest, een wet kan inzien en begrijpen. De mens begrijpt, zoals we boven hebben gezien ,nooit zijn omgeving :het ding an sich is onkenbaar. De mens kent alleen beschrijvingen van zijn omgeving, het principe achter wat hem verschijnt is hem principieel vreemd.

Het principe achter het handelen van de mens zelf is hem echter totaal niet vreemd, omdat het zijn essentie als vrij individu uitmaakt, maar de mens zal nooit een zintuigelijke gewaarwording van dit principe hebben en er dus nooit kennis van hebben zoals hij zich alleen maar kan voorstellen ooit objectieve (=als object )kennis van iets wat in de aanschouwing is gegeven te kunnen hebben. Tegelijk geeft Kant dus te kennen dat we onszelf nooit zullen kennen en onze omgeving ook niet. De rede is het vermogen volgens principes te oordelen en een redelijk wezen begrijpt alleen het wetmatige aan zijn handelen: volgens de hoogste zedenwet te handelen is daarmee te begrijpen, maar niet in een afstandelijke aanschouwing maar door het op de meest diepe manier het hele leven te laten doorvloeien als grens en hoogste waarde binnen een menselijk handelen. Er rest slechts de troost dat de treurnis van de grens van ons kennen onze eigen essentie uitmaakt en er zonder deze onmogelijkheid tot kennis geen noodzaak zou kunnen zijn vrij en moreel te zijn ,omdat deze laatste twee vereisen dat het wezen wat vrij en moreel is eerst aan zichzelf is overgeleverd, en daarmee zijn eigen wet kan kiezen.

Het komt er dus op aan een wereld te creëren en te geloven die bestaat uit verhoudingen tussen redelijke wezens . Het idee van een godheid, als ideaal van de zuivere rede, is daarom te zien als een abstracte en premature zowel als primaire zelfponering van de rede :in de twee andere secties van de ideeën van de rede (idee van een kosmos en het idee van een ziel) betrof het nog slechts uitwerkingen van principes in de rede zonder dat deze principes zelf bereflecteerd zijn, zoals het het vermogen te oordelen volgens principes wel betaamd. In het ideaal van de rede vinden we de rede zelf terug in een finaal idee als grond van alle verschijningsvormen. De idee van een god is het idee van het hoogst volkomen wezen. Daarin is niet de existentie van dit wezen tegelijk mee gegeven zoals bij Anselmus, maar alleen zijn volledig en alleen maar bepaald zijn door principes van de rede. Als de rede alleen maar met zichzelf als instrument en grens zou bestaan zou er geen maat zijn op wat de rede wel niet tot realiteit zou kunnen verklaren: als de rede alle mogelijke predikaten zou kunnen denken in één begrip en daartoe ook het existeren kunnen toevoegen zou elke mogelijke gedachte met hetzelfde recht als werkelijk bestaand kunnen worden gedacht.

Het is hierom dat Kant een zo felle aanval doet op de metafysica, die onkritisch gebruik maakt van het vermogen van de rede alles wat mogelijk is ook voor te stellen ,zonder gebondenheid aan een ervaring van de werkelijkheid behalve de produktie van gedachten uit formele principes. Het ideaal van de rede moet echter wel als een noodzakelijk wezen aangenomen worden, zonder echter uit het oog te verliezen dat het een aangenomen noodzakelijk wezen is. De werkelijkheid van de mens is daarmee tegelijk een door hem zelf gecreëerde werkelijkheid als een werkelijkheid die hij ontmoet en waar hij mee om moet gaan. Puur empirisch gesproken bestaat er geen "ziel" of een moraliteit; puur metafysisch gesproken bestaat er geen zintuigelijke ervaring van de werkelijkheid maar is deze ervaring alleen mogelijk voorzover er een gedachten-werkelijkheid wordt herkend in de zintuigelijke ervaring. Kant gaat hier tussenin plaats nemen door het metafysische tot een wetenschap om te willen buigen van de regulatieve principes in het denken (en daarmee ook van de voorwaarden van de kennis) en het empirische het alleenrecht te geven op objectiviteit. Belangrijk voor ons verdere verhaal ,en vooral de vergelijking met Hegel, is ,dat de wereld die door toedoen van de rede gepostuleerd kan worden geen verdere en natuurlijke ontwikkeling van het verstandelijk omgaan met de wereld maar een volledig (categorisch) daarvan te onderscheiden vermogen is. Het bewustzijn dat zich bedient van het verstand om de zintuiglijkheid tot zich te nemen beschikt over de rede om tot een gedachte van een transcendente werkelijkheid te komen zonder dat dit bewustzijn dit uit zichzelf zal moéten ontwikkelen, zoals bij Hegel het verstand en de rede ontwikkelingsniveaus van de geest zijn.

Kant zal dus de denkvorm van de rede ,om alles als een totaliteit te denken en daarmee als een werkelijkheid an sich te postuleren, niet zelf toepassen op het naast elkaar bestaan van de geestelijke vermogens, door ze, zoals Hegel dat wél doet, tot de totaliteit van één geest te smeden. Kant beschrijft en denkt de geestelijke vermogens vanuit het gezichtspunt van de noodzakelijke voorwaarden van een feit: uit het feit van de waarneming deduceert Kant een aspect van activiteit (inbreng in de waarneming)van de waarnemer (verstand) en een activiteit van het waargenomene (aanschouwing, zintuigelijke indrukken)die er noodzakelijk moeten zijn om het feit van de waarneming mogelijk te maken. Hegel voegt daar het aspect toe van de deelname en betrokkenheid van hogere eenheden van waarneming (individuen, bewustzijn, geest)aan een proces wat hen creëert en waarbuiten geen idee van objectiviteit gedacht kan worden.

Ten aanzien van de drie punten die ik genoemd heb aan het slot van het eerste hoofdstuk zal ik dezelfde punten met betrekking tot Kant geven:

1. predikaten of kwaliteiten gaan terug op de verstandsvormen of categorieën: het zijn mogelijkheden om het zintuigelijke tot de eenheid van het subject te nemen. De werkelijkheid is daarmee al gegeven in de aanschouwing of de zintuiglijkheid: werkelijkheid is het materiaal tegenover het subject. Anselmus stelde dat de werkelijkheid puur in de mogelijkheid een werkelijkheid te denken (bij Anselmus: predikaten) gelegen is, vraag die opdoemt zal zijn of met de reductie van de mogelijkheid een werkelijkheid te denken tot verstandsvormen de objectiviteit van de geestelijke activiteit geen geweld aangedaan wordt want is de geest zelf niet in zijn samenspel met zijn omgeving het eigenlijk verschijnende in de verstandsactiviteit en in de aanschouwing, i.p.v. dat er een zo rigide scheiding aan te brengen is tussen objectiviteit (het voorwerp of het object als geordende groepen "Mannigfaltiges in der Anschauung") en subjectiviteit (de regels die functies zijn van het subject ,die de aanschouwing tot voorwerp en totaliteit ordenen) .

2. het zijn is al gegeven in de aanschouwing, het precieze (het "wat", bepaling) van wat er in de aanschouwing is, is niet te achterhalen. Als redelijke wezens denken we altijd een zijn als volledig in zichzelf bepaald ("ding an sich") omdat de rede volledigheid gebiedt in onze gedachten, daarom is er een notie van absoluutheid die nooit vervuld kan worden omdat onze aanschouwing alleen fragmenten kan bieden van dat wat de rede postuleert.

Vraag is hier hoe de kloof tussen het begrip "totaliteit", "zijn" en het "absolute" en de aanschouwing mogelijk is :hoe kan een wezen die in termen denkt die zo wezensvreemd zijn aan dat wat daadwerkelijk in de aanschouwing ons gegeven wordt, toch aan de zintuigelijke wereld toebehoren (volgens Kant kunnen begrippen als totaliteit, zijn en het absolute nooit hun bepaling krijgen in de aanschouwing ,we ordenen de aanschouwing er alleen maar mee)

3. god is een regulatief idee van de rede om een grond van alle verschijnselen te geven die volledig redelijk in zichzelf is . Als zodanig is het de ponering van de rede in de wereld waardoor een ethisch handelen, d.w.z. een handelen door redelijke principes bepaald(de rede als regel, wet, totaliteit in de waarneming aan te brengen schept de ruimte voor een door iets anders gedetermineerd zijn dan de natuurwetten, d.i. een vrije wil. deze vrije wil zal als hoogste waarde een moreel handelen mogelijk maken.

God is daarmee het hoogste wezen als het meest redelijke wezen, i.p.v. het hoogst daadwerkelijk bestaand wezen. "Was vernünftig ist, ist noch nicht wirklich"

Hegel

Anselmus wees in het denken de weg naar de werkelijkheid aan in het pure en noodzakelijk toegekende predikaat "zijn".

Kant wees de weg naar de werkelijkheid aan buiten het denken: elke voorstelling gaat al van een werkelijkheid uit en dit heeft zijn oorzaak in het feit van de waarneming : de aanschouwing is de enig mogelijke toegang tot een werkelijkheid. Het punt waar de Kant-critici zich op hebben geworpen is de verhouding tussen het subject en datgene wat dit subject ontmoet: hoe is de onderlinge verhouding: is de wereld van het subject een creatie van verstandsvormen die op de bodem van het subject liggen, of ontvangt het subject zijn subjectschap puur uit de wereld waarin hij alleen maar een zelfstandige wisselwerking is ? Waar is de breuk tussen een subject (en zijn wereld) en een puur reageren op prikkels ? Waar en hoe is de breuk tussen een reageren op prikkels (wat een tegenover de buitenwereld onafhankelijk subjectief, moment vooronderstelt) en het zijn wat zich niet verhoudt en dus niet reageert maar er "bloß" is ?

Hoe is de mens te denken als een wezen dat onderdeel is van een wereld en tegelijk een van die wereld onafhankelijk moment in zich draagt?

Volgens Hegel is dit probleem alleen te omzeilen als er uitgegaan wordt van een subject dat het resultaat is van een proces dat in zichzelf hetzelfde proces is van de buitenwereld van het subject. In de wereld moet de kiem liggen voor het subject, het subject is daarmee ook geen transcendent subject maar een subject wat een moment is in een wereldproces. We mogen de principes van het kenproces en het feit van de waarneming niet hypostaseren tot absolute en onoverkomelijke entiteiten zoals Kant doet: uit het feit dat de mogelijkheden de werkelijkheid an sich te kennen gelimiteerd zijn volgt nog geen kennis van die limiet, de enige conclusie mag zijn dat een filosoferen dat de vraag naar de werkelijkheid stelt deze werkelijkheid als doel poneert en dus zich altijd rekenschap moet geven van het principe dat er een overeenkomst is tussen het denken en de werkelijkheid . Hegel verwijt Kant dat als deze de vraag naar de werkelijkheid stelt en er achter komt dat er een grote kloof bestaat tussen de aanschouwelijkheid en het pure denken vervolgens het denken zelf de werkelijkheid ontneemt. Hegel poneert de werkelijkheid als het grote doel van het denken: als denkende wezens mogen we niet stil blijven staan bij de oppervlakkigheid van de empire maar we moeten het denken zoveel mogelijk naar zijn eigen principes en oorsprong door laten groeien omdat nooit gesteld mag worden dat een zo absoluut doel als de werkelijkheid ooit een antwoord in een formeel principe kan vinden: werkelijkheid is altijd werkelijkheid van het leven zowel als van een abstractie van dit leven. In feite stelt Hegel dat het bereiken van het einddoel van het denken een eeuwig op weg zijn is, nooit is de werkelijkheid definitief begrepen, er is alleen het principe dat het denken een denken van de werkelijkheid is en daarmee een deelname aan een proces die in beginsel buiten het denken omgaat maar waar het denken alleen een vat op kan krijgen door in de boot van de gedachtengang te stappen en niets uit te sluiten. Denken wordt door Kant gedefinieerd als wezensvreemd aan de empire, dit beaamt Hegel in die zin dat het denken als ervaring van zichzelf geen ervaring van een buitenwereld is maar een verder ontwikkelde verhouding tot het zijn dan de empire waarin we ons verhouden tot het zijn alsof dit het in de empire verschijnende is. Het denken moet zichzelf blijven als hoger stadium van de empire en niet uit de onmogelijkheid om in de empire pure gedachten beaamd te zien de conclusie trekken dat het denken geen werklijkheidswaarde heeft. Kant degradeerde het zuivere denken niet tot een poel der illusie maar gaf het wel een heel andere plaats dan die der objectieve kennis. Hegel wil de objectiviteit van het denken en daarmee de innerlijke samenhang van alle geestelijke vermogens behouden. Ik zal naar aanleiding van de in de vorige hoofdstukken gemaakte driedeling van de inhoud van de problematiek rond het godsbewijs bij Hegel nu beginnen met deze driedeling in Hegels filosofie om hier vanuit de betekenis voor het godsbewijs duidelijk te maken.



de verhouding tussen begrip en werkelijkheid

Hegel stelt dat het scheiden van subject en object ongegrond is: zowel het subject als het object zijn in de eerste plaats begrippen van het denken. Er zijn alleen begrippen in het denken voorzover het denken zich hiermee een begrip van zijn werkelijkheid verschaft. Wat een denken van de werkelijkheid in eerste plaats vooronderstelt is dus niet een scheiding van verstand en aanschouwing zoals Kant dacht, maar een verhouding tot een omgeving.

In de eerste plaats is er een verhouding tot een omgeving waarin de omgeving op een bepaalde manier in een innerlijk wordt verwerkt en wel op een dusdanige manier dat er in die verwerking de mogelijkheid is een op zichzelf bestaande wereld te denken waarin het verhouden tot die omgeving zelf ook nog wordt gedacht.

In de eerste plaats is er dus een zich-verhouden. Elk zijnde is altijd een plaats in een geheel, wat iets is wordt bepaald door een groter geheel en een geschiedenis, dit zal Hegel al als een zelfde verhouden zien als het bewustzijn of het kenvermogen: laatsten zijn alleen een hogere ontwikkeling van hetzelfde. Het kenproces wordt zo dezelfde werkelijkheid als de werkelijkheid die het waarneemt: dit is volgens Hegel de enige manier om te kunnen spreken over een kenproces waarin het kennende subject inderdaad in staat is iets waar te nemen: bij Kant is het subject wezensvreemd aan de werkelijkheid en de uiteindelijke samenkomst van subject en werkelijkheid wordt bij Kant dan ook iets wat in het duister van de ziel ligt. Bij Hegel is het subject zozeer produkt van zijn omgeving en is het natuurlijke ontwikkelingsproces van het subject zo eigen aan geheel de werkelijkheid dat in dit ontwikkelingsproces eigenlijk alleen maar een steeds grotere waarachtigheid van het begrip wat het subject heeft van de werkelijkheid ontstaat. De werkelijkheid is daarmee in wezen een proces: elke identiteit, vorm, zijnde is slechts een plaats en een verhouding in een geheel en als zodanig alleen te begrijpen in zijn ontstaan. De termen waarin de mens zijn omgeving denkt moeten daarom zoveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met dit waarheidsbegrip. Het denken als een verhouding tot zichzelf is een verhouden tot een verhouden en daarmee alleen maar het natuurlijke vervolg van de niet bewuste werkelijkheid.

De categorieën van Kant zijn daarmee pertinent een foutieve uitgangssituatie: het denken begint en is in waarheid een proces wat als een teleologie er op gericht is de werkelijkheid te denken, het denken is het denken van de werkelijkheid en zal altijd gericht zijn op de waarheid en is niet gedetermineerd door vaststaande vormen maar door een zich verhouden, waarin het verhouden steeds bij zichzelf terugkomt als dit verhouden nu (het particuliere standpunt van mij, nu) maar dat in zijn mogelijkheden oneindig is (ik kan van mijzelf uit een oneindige werkelijkheid denken en waarnemen en begrijpen). Het denken is daarmee in eerste plaats een bewustzijn wat een oneindig en absoluut doel heeft: steeds beter te begrijpen, wat betekent dat het steeds meer zichzelf als voorwaarde en begrenzing van een oneindig weten van een oneindige werkelijkheid zal begrijpen en de werkelijkheid ook steeds meer als zijn eigen proces zal leren kennen ,omdat de werkelijkheid het proces is dat zichzelf opheft (verheft) tot denken en omdat het denken zich richt naar de werkelijkheid. Denken is daarom in de eerste plaats zich denken, denken is een verhouden tot zichzelf omdat er anders geen begrijpen kan zijn van een werkelijkheid.

Begrijpen vooronderstelt een in het denken volkomen doorzichtig moment die geen nominaal maar een constitutieve definitie van iets geeft: nominaal wil zeggen dat iets alleen in een formaliteit wordt getroffen, constitutief wil zeggen dat iets in het principe wordt begrepen waardoor dat iets is. Een constitutief begrip geeft een begrip wat iets in zijn absoluutheid laat zien. In de eerste plaats begrijpt het denken zichzelf als een proces van het "zelf": dit op zich lege moment wordt al bereikt in b.v. Kant's filosofie. Een puur empirisch verhouden tot een omgeving zou nooit tot een begrip van zichzelf komen, deze zou nooit iets denken maar alleen reageren, en indrukken op een intuïtieve manier opslaan en laten doorwerken in gedrag, zoals dieren dat doen. Een verhouden dat zich verder ontwikkelt en zich daarop tot het verhouden gaat verhouden wordt geleid door een notie van het absolute: dit verhouden is niet meer slaaf van de indrukken die het krijgt maar denkt zijn omgeving als een (=absolute) werkelijkheid. Dit betekent dat het proces van dit verhouden gedetermineerd wordt door begrip van zijn eigen waarheid. In het denken komt de werkelijkheid zelf ter sprake, wat ook de essentie is van de werkelijkheid: als proces is de werkelijkheid een zich uiten.

De werkelijkheid is nooit an sich gegeven maar ontwikkelt zich, het zich ontwikkelen is als principe van de werkelijkheid de werkelijkheid zelf: het constitutieve principe van de werkelijkheid ,de eenheid en grond (het absolute), is daarmee het proces zelf.

Er is daarmee geen in een eeuwige idee vast te stellen essentie maar de essentie is een dynamisch principe van het zelf.

Het denken als zich verhouden tot zichzelf middels het denken van de werkelijkheid (in heel zijn proces van empire tot ervaring tot zelfbewustzijn) heeft daarmee het absolute als "absoluut idee".

Hegel neemt de waarde van een gedachteïnhoud alleen voorzover het de verhouding uitdrukt die ermee gepaard gaat van het denken tegenover zichzelf: een gedachteïnhoud die een bepaalde stand van het bewustzijn uitdrukt noemt Hegel "Begriff". Een begrip drukt eigenlijk een bewustzijn uit maar dan altijd in samenhang met een bepaald gegeven wat op een bepaalde manier door het bewustzijn wordt begrepen : in het begrip b.v. van een wereld gaat het niet expliciet om die wereld maar om het bewustzijn wat een bepaalde groep van fenomenen als een wereld begrijpt. Dit bewustzijn moet een bepaald niveau van zelfontwikkeling en zelfbegrip hebben om tot een dergelijke constructie te kunnen komen. Een begrip is voor Hegel niet een toepassing van een op zich abstracte vorm uit het diepe van de geest (Kant) maar een begrip is een bepaling van het denken, het is een vorm van verhouden tegenover de werkelijkheid. In het begrip bepaalt het denken niet in de eerste plaats het "Mannigfaltige der Anschauung" maar bepaalt het zichzelf waardoor de werkelijkheid op een bepaalde manier begrepen wordt. Zo verwijst elk begrip altijd naar het absolute wat strikt logisch of Kantiaans genomen niet door het begrip wordt bedoeld. Elk begrip zal ook onmiddellijk tot zijn eigen verdere ontwikkeling leiden omdat het absolute als leidraad (het zelf in het zich tot zichzelf verhouden)en doel er in werkzaam is. Deze idealistische definitie van het begrip noemt Hegel de "zelfbeweging van het begrip": een begrip is een bewustzijn wat zich in zijn eigen ontwikkeling naar het absolute als dit specifieke moment van bewustzijn van een gegeven denkt. Het begrip is dus eigenlijk het bewustzijn maar dan als objectief moment, d.w.z. als moment waarin het bewustzijn iets op een bepaalde manier begrijpt. Een idee is een eindvorm van het bewustzijn waarin het hele proces van het bewustzijn tot aan begrip van het absolute wordt weerspiegeld: eindpunt van de geschiedenis en het denken is de absolute idee die als kiem en principe al kan worden aangenomen als leidraad, aan het eind van het gehele proces pas kan worden begrepen: dan heeft het denken de werkelijkheid doorlopen in al zijn principes en kan het zichzelf overal in herkennen.

De scheiding tussen de mogelijkheid om iets te denken en de realiteit wordt opgeheven omdat het denken wordt begrepen als de mogelijkheid het absolute te denken :alleen voorzover het denken deze mogelijkheid kan bepalen (bestimmen) d.w.z. voor wat betreft elk aspect van de werkelijkheid het absolute hierin legt en daarmee het absolute als predikaat vult met ervaring van het bewustzijn waardoor het eerst begrip en tenslotte idee wordt. Het absolute laat zich in zijn meest wezenlijke vorm kennen als het "zelf" ,dit is echter op zichzelf leeg, maar zo is ook het absolute leeg en onbepaald, het zelf is nooit een identiteit of een in de aanschouwing te vinden wezen (waarin Hegel met Kant overeenstemt) maar een principe van de werkelijkheid die alleen begrepen kan worden vanuit de ervaring hier en nu ,die manifestatie van het absolute is, en die, geleid door het absolute ,tot invulling en begrip van het absolute door het bewustzijn zal voeren.

Het eigenlijke predikaat van het denken is dus het absolute. In beginsel is de empire datgene wat de realiteit toont (zoals bij Kant) maar als het denken (het bewustzijn, de geest) zich bewust wordt van wát hem nu eigenlijk drijft (dus het zelf als principe van het absolute en het absolute als principe van het zelf) zal het denken beseffen dat de werkelijkheid van de in de empire gegeven realiteit slechts een moment is in het proces van het begrijpen van het absolute: de werkelijkheid in de empire wordt tot manifestatie van hetzelfde proces waar het zelfbewustzijn zélf moment van is.

'Zijn' als meest primaire gedachte

Als de werkelijkheid als verhouding wordt begrepen, waarbij het denken een verhouding is die zich op zichzelf betrekt, en het absolute als het pure op zichzelf betrokken zijn is, het werkelijke par excellence, is er geen plaats meer voor een Kantiaans "Ding an sich". Niets is an sich, alles is zijn verhouding met de rest, er is dus alleen een "für sich", een bemiddeld, weerspiegeld, op zichzelf betrokken zijn, waarbij de materie een ongereflecteerd, niet een verhouden tot een verhouden(reflexie, denken, een oneindige cirkel binnen zichzelf en de werkelijkheid), maar een enkelvoudige cirkel, verhouden is, wat zelf geen verhouding tot zichzelf heeft.

Het idee van een ding op zichzelf is een moment in het denken waarbij het denken zijn eigen reflectie tegenover de werkelijkheid hypostaseert waardoor de werkelijkheid tegenover de reflectie een an sich, absoluut en in zich inert en afgesloten karakter krijgt. Dit an sich, omdat het een totaal andere werkelijkheid dan het denken is, kan nooit worden gekend door het denken.

Volgens Hegel denkt het denken altijd iets als het werkelijke; het begint ,de dageraad van het denken, het werkelijke an sich te denken: "zijn".

Volgens Hegel denkt het denken dus altijd het absolute, in het begin als een op zichzelf bestaand "zijn" zonder onderscheid en verhouding en uiteindelijk het absolute als het absolute zelf: als een puur verhouden tot zichzelf, waarbinnen de gedifferentieerdheid van de empirische en reflexieve wereld manifestaties zijn van dit absolute. Het zijn is moment van het denken in plaats van dat het zijn zoals bij Kant aangeeft dat het denken iets treft wat buiten hem ligt: het zijn komt alleen dat toe wat in de zintuiglijkheid te vinden is. Anselmus gebruikte het zijn als een eigenschap zoals eigenschappen waar begrippen uit zijn opgebouwd. Het zijn is voor Anselmus daarmee iets positiefs, het kan gedacht worden zoals alle andere eigenschappen van zijnden. Hegel zal hier tegenin brengen dat het zijn een negatief moment is in het denken: het denken poneert zich als een denken tegenover een werkelijkheid in de gedachte van een puur en onbemiddeld zijn. Dit is slechts een moment want het moet overwonnen worden: het denken is zelf werkelijkheid en moet de werkelijkheid denken als het absolute, die nooit als een onbemiddeld zijn te begrijpen is maar als een zich bemiddelend zijn. In deze bemiddeling moet de werkelijkheid gedacht worden: het werkelijke en de geschiedenis(die in feite identiek zijn) zijn een gesprek van het absolute met zichzelf.

Het zijnsbegrip bij Hegel is een begrip van een zaak: het drukt het bewustzijn van een bepaald gegeven uit. Dit lijkt in die zin op Kant's existentiebegrip dat deze hieronder de herhaling van een waarneming verstond, wat dus ook een verhouding tot een voorwerp uitdrukt, maar dit voorwerp is bij Kant alleen opgevat binnen de kentheoretische limiet van het onkenbare ding op zichzelf. Bij Hegel gaat het alleen om de stand van het bewustzijn: in hoeverre drukt een begrip of kennis een bepaalde mate van zelfbegrip van het bewustzijn en daarmee zelfbegrip van het absolute uit ?

de geest als grond van al het werkelijke

We zien bij Hegel een ontologische methode, waar we bij Kant een kentheoretische methode vonden: in de eerste plaats moet er in het denken een horizon vrijgemaakt worden waarbinnen feiten hun verklaring en hun zin krijgen. Kant limiteert het denken aan de eis van het empirisme dat elk concept van een werkelijkheid zijn zin en verklaring enkel vindt in de aanschouwing.

Het ontologische model heeft bij Hegel een hogere werkelijkheidswaarde dan de empire, laatste is als geïsoleerde entiteit (dus los gedacht van elk apriori, los van elke ontologie) zo wezensvreemd aan de wereld die het denken ervaart dat er volgens Hegel nooit een zinnige samenhang tussen beide gevonden kan worden.

Het ontologische model wordt door Hegel mijns inziens "System" genoemd. In het systeem wordt de samenhang weergegeven tussen het absolute en zijn verschijningswijzen. Omdat het absolute nooit één en onbemiddeld maar een constant veruiterlijken en verinnerlijken is (een proces wat zich steeds verrijkt) is het mogelijk een samenhangend beeld te geven waarin de bij Kant onoverbrugbaar tegenover elkaar staande elementen van het verstand (denken) en de zintuiglijkheid (de omgeving van het denken) in elkaars verlengde liggen. Het systeem is daarmee de filosofie zelf die in het systeem de werkelijkheid weergeeft: de werkelijkheid is een systeem omdat alles werkt volgens een dynamiek, waarin elk element (mag het het denken ,een zijnde of het waarnemen zijn) wordt opgeheven tot een hogere eenheid. Hegel gaat uit van een samenhang in de gehele werkelijkheid.

Een samenhang in een post-kantiaans tijdperk ,waarin de kloof tussen begrip en existentie, subject en object de grote thema's zijn, kan volgens Hegel alleen gedacht worden in een samenhang die niet in de eenheid van eeuwige vormen (b.v. de categorieën van het verstand of het transcendente subject) maar die in een eenheid van creatie en ontwikkeling ligt: de eenheid is datgene van waaruit er een ontwikkeling en ontstaan van de particuliere eenheden gedacht kan worden. Het absolute is daarmee het proces van de gehele werkelijkheid.

De waarheid van iets wordt het proces van dat iets. Het systeem is de filosofie die in zijn activiteit het absolute naspeurt in de werkelijkheid en zo tot een gebouw komt waarin de gehele geschiedenis en zijn principes zo veel mogelijk vanuit de logica van het proces (de dialectiek) zal worden weergegeven. Het begrip "god" heeft een wezenlijke plaats in het systeem en is daarom een ware gedachte. Dat Anselmus getracht heeft een bewijs te geven voor het bestaan van god binnen de wereld van alle andere "innerweltlich seienden" vindt Hegel een foutieve methode : uit het feit dat god een noodzakelijke gedachte is binnen het zich ontvouwende systeem mag al genoegzaam duidelijk is dat het een noodzakelijke gedachte is. God drukt echter niet een ding in de zintuigelijke wereld uit maar is een begrip van de grond van alle werkelijkheid als "geest". Het proces en de ontwikkeling van de ervaring tot bewustzijn mondt uit in het stadium van de geest waar het kenproces zichzelf in de wereld vindt en begrijpt: het kenproces kent zichzelf als het kenproces, gebonden aan een plaats en een lichamelijke hoedanigheid. Om tot deze kennis te komen moet het absolute al in het kenproces zelf tot thema geworden zijn: in eerste instantie als het pure "zijn", later als begrip en idee. Het onderscheid en de samenhang tussen het kennen, denken en zijn omgeving moet in dit proces tot geest zijn geobjectiveerd in begrippen.

Het godsbegrip is dát begrip waarin het inzicht van de gehele werkelijkheid als manifestatie van een geestelijk principe wordt vastgehouden en verder verrijkt, zo is het godsbegrip een objectieve gedachtenbepaling. Het ware wordt in de godsidee in het objectieve geplaatst. Het zijn waaruit Anselmus het bestaan van god afleidde, is voor Hegel een begrip dat in feite wordt overwonnen door het godsidee: in het zijn wordt de objectiviteit buiten het denken gedacht, in de godsidee wordt alles wat maar enigszins buiten het denken ligt ook onderworpen aan dezelfde geestelijke macht als waar het denken aan onderworpen is. De godsidee is daarmee een waar en objectief idee omdat het de uiterlijkheid van het denken en het denken zelf tot hetzelfde absolute terugbrengt. In de godsidee laat het denken zien zichzelf boven de mogelijkheid van een rigide idealisme of empirisme geplaatst te hebben.

Kant's godsidee had alleen een regulatieve waarde: een redelijk wezen heeft, om redelijk te kunnen handelen, een idee nodig dat pure redelijkheid verbindt met een wereldbegrip. God als grond van de werkelijkheid en puur gedetermineerd zijn door redelijke principes is het boegbeeld van een menselijk handelen: het voorkomt als geloofd zinnebeeld fatalisme en fanatisme.

Hegel zal de godsidee vooral ook een objectieve status willen geven: de werkelijkheid kan niet anders dan als datgene worden gezien waaruit het denken zich óók heeft ontwikkeld. De werkelijkheid van het denken (de interne structuur en principes van het denken) is identiek met elke werkelijkheid. De werkelijkheid is juist niet dat wat wij in gefragmenteerde zintuigelijke impressies tot de eenheid van het verstand brengen maar is de omvattende categorie van de grond van de werkelijkheid, het denken als verhouding tot zichzelf staat dichter bij de werkelijkheid dan de ongereflekteerde en onbegrepen empire. God is als idee die het principe van het denken, zijn doel, de geest, tot grond maakt van de objectieve werkelijkheid, een objectieve gedachte. Dit is een bepaling van de geest tot een wereldbegrip, onderdeel van de objectieve werkelijkheid en de objectieve werkelijkheid wordt hierin bepaald als in zijn essentie geest te zijn.

Bij Hegel komt de filosofie na de penetratie door het fragmentatieve zijnsbegrip van het empirisme, hoe gerechtvaardigd vaak ook , weer in een volledig eigen sfeer: filosofie wordt weer wetenschap van het eigen niveau en de eigen principes van het denken door het denken en de werkelijkheid vanuit het denken te definiëren.

Het denkende wezen "mens" kan in een empiristische filosofie wel de verschijnselen ordenen maar niet begrijpen, omdat de empire, als wezensvreemd aan het denken gedefinieerd (zoals in het empirisme gebeurt), nooit begrepen kan worden: denken wordt zo dienaar van de empire, het mag nooit buiten de grenzen van het waarnemen treden, terwijl de mens denkend is. Kant's antwoord op de empiristen is dat het denken een eigen, van de ervaring onafhankelijke bron heeft, maar dat elke claim op werkelijkheidswaarde aan de ervaring gebonden blijft. Metafysica moet een wetenschap van de vrijheid van de mens worden: metafysica betrekt zich alleen nog maar op het moreel, redelijk handelen, d.i. een van de ervaring onafhankelijk gereguleerd zijn. Hegel ontwerpt een systeem waarin de redelijkheid en de vrijheid van de mens noodzakelijk verbonden zijn met het zijnsbegrip: het absolute, god, zijn en de ervaring liggen zo in elkaars verlengde. Of Hegels absolute systeem de latere fragmentatieve penetratie vanuit de irrationalistische filosofie volledig kan weerstaan is een andere vraag.

literatuur

Anselmus van Canterbury, Proslogion (vert.: dr. C. Steel) (Bussum, 1981)

G.W.F. Hegel, Werke in 20 Bände:

deel 8. Enzyklopädie der phil. Wiss. I (Frankfurt a.M., 1970)

p.106-168,p.181-209,p.367-393

deel 17.Vorlesungen u.d.Phil.d.Rel.II (Frankfurt a.M.,1969)

p.518-535

deel 19.Vorlesungen u.d.Gesch.d.Phil.II (Frankfurt a.M.,1971) p.552-567

D. Henrich, Der ontologische Gottesbeweis (Tübingen, 1960)

I.Kant, Kritik der reinen Vernunft (Hamburg, 1956)

J.Lensink, In de spiegel van het absolute