Mens en Taal

 

 

De filosofie heeft tot nu slechts de werkelijkheid geďnterpreteerd, het komt er echter op aan het medium van het denken te begrijpen.

Deze gedachte gaat terug op de zogenaamde “linguistic turn”. Deze “draai naar de taal” vond rond 1900 plaats in de filosofie. Het betekende dat niet langer de inhoud van gedachten centraal stond maar in plaats daarvan het medium van gedachten: de taal.

Het begon allemaal nog eerder. Vanaf het einde van de 18e eeuw ging filosofie in toenemende mate over het denken zelf en niet langer over de werkelijkheid. Van wat waar is of werkelijk werd steeds duidelijker dat het niet te onderscheiden was van hoe mensen dachten of zich uitdrukten. Filosofen als Kant en Hume (18e eeuw) dachten al in de eerste plaats over het denken en de geestelijke vermogens zelf en de beperkingen en mogelijkheden die het denken gaf aan mensen om de werkelijkheid te denken. Kant en Hume ontdekten dat de woorden waarmee wij de werkelijkheid denken (“wereld”, “oorzaak”, “ding”, “substantie”, “ziel”, “god”)  uit het denken zelf voortkomen en niet kunnen worden gevonden in de waarneming. We gebruiken deze woorden om wat we zien te begrijpen, om er een structuur in ruimte en tijd in te projecteren die zelf nooit kan worden gezien. Wij zien dingen om ons heen omdat we begrippen gebruiken waarmee we een werkelijkheid kunnen denken. Filosofen als Kant en Hume deden daarom zelf geen uitspraken meer over hoe zij dachten dat de werkelijkheid in elkaar zat.

Wittgenstein gaat (eerste helft 20e eeuw) nog verder: voor hem wordt wat werkelijk is, totaal afhankelijk van het “taalspel” dat op dat moment wordt gespeeld. Een boodschappenlijst heeft een andere wereld of werkelijkheid dan een preek of een wetenschappelijk onderzoek. In deze spellen wordt heel verschillend gedacht, gesproken en gevoeld. De normen en waarden en de wereld zoals die wordt beleefd zijn geheel anders. Op weg naar de kerk vind ik het geschreeuw van de marktkoopman vulgair en opdringerig, met de boodschappenlijst in de hand ben ik razend benieuwd welke koopman de beste aanbieding heeft.

De filosofie maar ook menswetenschappen gaan sinds Wittgenstein over hoe dit werkt. Wat taal is en wat het niet is. In hoeverre taal aangeboren is of in hoeverre bepaald woordgebruik mensen kan beďnvloeden.

De linguistic turn is sindsdien over alle filosofische scholen en bloedgroepen heen gestroomd, zowel die op het continent als die in de Angelsaksische wereld. De Continentale en Angelsaksische (of analytische) filosofie golden tot 20 jaar gelden als onverenigbaar en wezensvreemd aan elkaar, de laatste decennia zien we met name vanuit de taal- en betekenisanalyse een versmelting van de twee ontstaan.

 

 

De basis van taal is het symbool

Het wonder van de taal is dat door woorden voorstellingen worden opgeroepen. Met een klank (“tafel”) roep ik een ding op die op dat moment helemaal niet aanwezig hoeft te zijn. Het ding bestaat dan wel in mijn aandacht. Dit wordt “symbool”genoemd: iets staat voor iets anders, roept iets anders op. Dit is vanuit biologisch oogpunt een enorme stap. Hoewel we dit niet 100% kunnen aantonen, is waarschijnlijk geen enkel dier in staat om aan iets te denken, om zich iets voor te stellen, dat op dat moment niet direct in zijn nabijheid is. Dieren kunnen honger hebben en dan op zoek gaan naar iets eetbaars. Ze denken op dat moment nog niet aan een muis (kat) of een pluk hooi (koe). Ze weten waar ze het eten moeten zoeken, ze hebben echter geen mentale voorstellingen waarin ze een muis voor zich zien, zonder dat hun ogen die muis zien. Mensen kunnen dat wel, en kunnen dit omdat woorden dit voor hun mogelijk maken. Woorden zijn een uitbreiding van onze geest, waarin eerdere ervaringen voor ons op andere momenten weer oproepbaar zijn.

 

De menselijke wereld rust op de symbolische orde

Hierdoor is de wereld voor ons veel groter dan die van dieren. Wij leven in betekenissen, patronen en regels. Denk aan een verkeerssituatie. Hoe ziet de wereld er in het verkeer voor ons uit? Het verkeersbord is een metalen paal met een rond bord er op gemonteerd. De rand van het bord is rood en het hart wit. Ik zie dit natuurlijk, maar mijn beleefde wereld is niet die van het kale ding (de paal zelf) maar waar de paal voor staat. Ik denk niet “hé, een ijzeren paal met een rond bord”, maar ik weet meteen dat ik deze weg niet in mag rijden. Deze betekenis van het bord beďnvloedt direct mijn gedrag en beleving. De verkeersregel die opgeroepen wordt door het bord structureert en bepaalt voor een deel mijn wereld.

Mensen leven daarom niet in een wereld van alleen maar waargenomen dingen (vormen en kleuren) maar in een wereld van ordes en verbanden: de zogenaamde “symbolische orde”. Deze orde is een orde van wat kan, mag,  wat ik zelf ben en van waardeoordelen en niet alleen maar van dingen die  er nu feitelijk zijn. Deze orde (kunnen, mogen, moeten, waarde) drukt verbanden uit die andere menselijke bereiken mogelijk maken en die voor dieren niet toegankelijk zijn. Door de symbolische orde zijn mensen in staat om zichzelf voor te stellen, anderen en hun geestelijke wereld voor te stellen, een besef te krijgen van hoe de wereld in elkaar zit en van wat wel en niet mag. Deze vomen van besef zijn niet of alleen rudimentair bij dieren aan te wijzen.

 

 

De vraag naar de mens leidt naar taal

Wat is de mens? Wat maakt mensen tot mensen? Wat is het wezen van de mens? Deze vragen zijn in de loop der geschiedenis op een aantal manieren beantwoord.

De meest bekende zijn:

-         De mens is het dier met logos (zoon logon echon; logos kan taal, rede of structuur betekenen)

-         De mens is een sociaal dier (zoon politikon)

-         De mens is het rationele dier (animal rationale)

-         De mens is het spelende de dier (homo ludens)

-         De mens is het arbeidende dier (homo faber)

In elk van deze begrippen wordt een kernbegrip, wezenlijke eigenschap of bepalend uniek vermogen van de mens gegeven. Geen van deze antwoorden is trouwens fout, ze beschrijven elk een aspect van de mens dat niet, of in ieder geval niet zo expliciet, bij dieren aanwezig is. Ze hebben echter vaak een normatief of reducerend effect gehad. Ben je bijvoorbeeld wel een mens als je een laag IQ hebt (ben je dan wel een animal rationale?)? Is het idee van homo faber een rechtvaardiging om mensen te dwingen om zich te schikken in een burgerlijk, arbeidzaam en economisch productief bestaan?

 

Met de linguistic turn worden wezensbegrippen gerelativeerd: als taligheid een onontwarbaar bestanddeel van het denken is, kan niet meer gezegd worden dat we een direct begrip van de werkelijkheid kunnen hebben. Elk wezensbegrip van de mens (ratio, arbeid, spel et cetera) wordt vooraf gegaan door de taal. Taal lijkt dan het dichtst bij ons te staan.

 

Biologische onafheid en taal veronderstellen elkaar

Als taal zo centraal staat in de werkelijkheid van de mens, is taligheid zelf dan niet dat wat het dichtst in de buurt van een wezensbepaling komt? Wat zegt het over de mens, als levend wezen, dat hij de werkelijkheid door taal bemiddeld ervaart?

We stuiten hier op begrippen als “biologische openheid”, “morele ambivalentie” en “chronische dierlijke onrijpheid”. Dieren zijn (waarschijnlijk) biologisch gesloten en moreel eenduidig: hun gedrag, denken en voelen wordt bepaald door hun basisbehoeften en gedragspatronen (instincten). Een dier leeft in zijn eigen specifieke wereld: een ijsbeer leeft in de poolcirkel, in een ijsberenwereld, waarin andere wezens prooien, concurrenten of sexuele partners zijn.

Dieren zijn moreel eenduidig: goed is wat tot voordeel strekt, slecht wat pijn doet, beangstigt of behoeften frustreert.

Dieren zijn”af”, mensen zijn “onaf”, zou Nietzsche zeggen. Mensen zijn instinctzwak, en hebben daarom een biologische openheid: wat ze willen en zien is niet geheel vastgelegd in patronen. Daardoor vertonen mensen zo’n variëteit in sexuele voorkeuren, gedrag en gebieden waarin ze kunnen leven. Mensen zijn moreel meerduidig: wat goed is of slecht wordt niet door één factor, behoeften en angsten, bepaalt maar ook door andere voorstellingen: bijvoorbeeld algemeen nut, de gevoelens en behoeften van anderen, het in overeenstemming zijn met een redelijke of sociale orde.

Biologische openheid en taligheid zijn “gelijkoorspronkelijk”: het is niet te bepalen of de één vooraf gaat aan de ander. Een tekensysteem of taal, bevat symbolen die relaties tussen objecten aangeven. Deze relaties zijn relatief vrij: het woord “auto” verwijst naar een vervoermiddel, maar hier kunnen allerlei andere betekenissen mee zijn verweven, zoals status, autonomie, bedreiging. Dit kan verschillen per cultuur, streek, sociale klasse of persoon. Dieren hebben niet zulke tekensystemen. De relaties tussen verlangens en objecten liggen daardoor veel meer vast. Mensen hebben zelfs nieuwe verlangens die gebaseerd zijn op hun tekensystemen, zoals  de behoefte om te weten wat de leeftijd van het universum is of om de nieuwste versie van de iPhone te bezitten.

 

Om biologisch open te zijn heb je een tekensysteem nodig om te kunnen variëren in betekenissen (de relatie tussen sexuele drang en de mogelijke objecten daarvan wordt bemiddeld door symbolen, tekens), om talig te zijn moet je biologisch open zijn, anders worden betekenissen vaste relaties tussen verlangens en objecten op basis van instincten. 

 

Taligheid is communicatie en  communaliteit

Taal bevindt zich altijd in de directe nabijheid van het dier mens. Als een mentale huid. Heidegger zegt het zo: “taal is het huis van het zijn”. Doordat mensen talig zijn, hebben ze in hun denken, hun talige uitingen, de werkelijkheid zelf opgeroepen. Zoals in een kerk God aanwezig is voor de gelovigen, zo is in de taal voor de mens de werkelijkheid zelf als onderwerp mogelijk geworden. We hebben besef van de werkelijkheid (het zijn) van onszelf en van de dingen om ons heen, omdat we in de taal de werkelijkheid kunnen laten resoneren. Net als met God kan men zich afvragen of het zijn buiten de taal bestaat. Of, als er geen wezen zou zijn dat af en toe God aanroept, er ergens in het universum een bestaan van God kan worden aangenomen.

Dit beeld roept de eenzame eenling op die het zijn van de werkelijkheid en andere mensen denkt.  Taligheid betekent echter ook: een gemeenschappelijke geest hebben. Door te denken, woorden te gebruiken, deel ik in de gedachten van anderen die voor mij en met mij dezelfde gedachten hebben gehad. Door een gedachte te denken, een zin te denken of te zeggen, roep ik hetzelfde mentale proces op dat anderen ook uitvoeren. We voeren allen hetzelfde mentale proces uit. Een ieder kan deze ervaring natrekken in elke taalhandeling: in hoeverre spreek ik zelf en beslis ik zelf, bewust, over elk woord dat ik spreek? In feite zit ik veeleer in een groot taalspel, waarbij ik beslis waar het over te hebben, maar waarin tijdens het spreken, het gesprokene zijn gang lijkt te gaan. Van mij gebruik lijkt te maken om tot uitdrukking te komen. Heidegger zei het zo:  “niet ik, maar de taal spreekt”. De consequentie daarvan is dat met de taal ik direct aangesloten ben op een gemeenschappelijke geestelijke wereld. Voor Heidegger was de taal een bovenmenselijke instantie, zij is echter misschien wel nog meer een intermenselijke instantie.

 

De evolutie na de menswording is de evolutie van de taal

De grote ontwikkeling van de mensheid, nadat hij als diersoort “homo sapiens” werd, ligt niet in zijn fysieke of neurologiche ontwikkeling. Deze staan de laatste honderduizend jaar namelijk praktisch stil. Toch is er de laatste duizenden jaren enorm veel gebeurd op het gebied van wat het dier mens doet, beleeft en kan. Deze evolutie berust in de mentale uitbreiding van het dier mens: de taal.

 

Taal werd aanvankelijk alleen beoefend met de stem. Mensen riepen elkaar in de jacht en in de avondlijke samenkomsten (zo stel ik me dat voor) werd er bij het kampvuur gefilosofeerd over de sterren, het land achter de bergen en waar de overleden voorvaderen nu zijn.

Hieruit ontwikkelden zich voorstellingen zoals die werden vastgelegd in de oudste beeldjes of tekeningen. Dit zijn vastgelegde symbolisaties, waarin voorstellingen worden vastgelegd en opgeroepen. Beeldjes of tekeningen in grotten zijn niet alleen maar het resultaat van gedachten, ze maakten ook nieuwe gedachten mogelijk. Zoals taal gedachten mogelijk maakt. Door voorstellingen uit te breiden, voorstellingen van anderen te zien en voorstellingen te maken, breiden de voorstellingen en hun zeggingskracht, zich uit.

 

Verhalen openen de tijd en geven de mens geborgenheid

Met taal verandert de verhouding met de wereld. We zijn met het hebben van taal niet langer alleen maar een onderdeel van de wereld en hebben niet langer alleen maar vaste patronen van reageren: we hebben met de taal een eigen representatie van de wereld. Deze representaties beďnvloeden onze verhouding met onze verlangens (ze worden uitgesteld en gevormd) en kunnen zelf nieuwe verlangens of angsten oproepen (de angst voor de dood terwijl er geen levensgevaar si bijvoorbeeld).

Verhalen zijn, zoals zinnen een uitbreiding van wat woorden kunnen zeggen, een uitbreiding van wat zinnen zeggen: er worden grotere verbanden mee voorgesteld. Voorvaderen herleven, dieren worden met elkaar en de mens in verband gebracht, mensen krijgen in het verhaal een plaats toebedeeld in een groter tijds- en ruimtebereik (het verhaal over het ontstaan van de stam, de eerste stamhouder,…). Verhalen vergroten de wereld van de mens in een volgende evolutionaire stap.

Daarmee is de taal, de verhalen die we vertellen en waarmee we onszelf en de wereld begrijpen, “onze” wereld geworden, meer nog dan de “echte” wereld dat zelf is. De taal wordt de plek waarin we “geborgen” zijn, waarin we mens zijn en niet een levend wezen onder andere levende wezens. Lees het Oude Testament om te ervaren hoe belangrijk het voor vroege culturen was om de verhalen waarmee de mens zichzelf begreep in tijd en in ruimte, te hoeden en van een eeuwige, goddelijke glans te voorzien.

 

Wonen vestigt een vast perspectief

Met het bouwen van woningen, gehuchten en steden, ontstond daar bovenop een extra “geborgenheid”.  De eigen wereld van de taal werd met het bouwen van woningen een fysieke plek, waarin we een objectieve grens stellen tussen de mens en de wereld buiten de mens. De woning bindt de mens. Met het oprichten van muren en een dak wordt de virtuele wereld van het verhaal verrijkt met een “echte” menselijke wereld die moet worden gehoed.

Met de vestiging keert de blik zich naar binnen, om alleen nog vanuit de blik van de vestiging naar de wereld buiten de vestiging te kunnen kijken. Het wonen wordt een medium die middels het individu spreekt, zoals “niet ik, maar de taal spreekt”. De theoretische blik van de wetenschapper is hier ook een voorbeeld van. De ramen worden de open plekken in de muren waarachter de mensen theorievormende wezens werden. Het kijken naar de sterrenhemel wordt het kijken naar structuren en oorzakelijke, mogelijk instrumentele, verbanden. En de sterrenhemel is dan niet meer de overspanning, de geborgenheid en de hemel waaronder het kampvuur brandt, maar de wereld “daarbuiten” die wordt beoordeeld op mogelijk nut of verklaarbaarheid.

 

Met het schrift wordt de mens een interpreterend dier

Aanvankelijk waarschijnlijk alleen bedoeld om afspraken en inventarisaties vast te leggen (zoals blijkt uit de oudste gevonden kleitabletten) werd op een gegeven moment schrift ook gebruikt om verhalen en gedachten vast te leggen en te ontwikkelen.

Met het schrift kwam echter ook een nieuw besef. De wereld werd nog groter. Dit kwam door een aantal zaken:

·        schrijven dwingt je tot een andere houding ten opzichte van het onderwerp. Je neemt meer afstand, hebt meer overzicht, bewaart je eigen concept beter en kunt dit beter uitbreiden.

·        de tekst wordt een product dat objectief voor je ligt. Als je spreekt is dat wat je zegt altijd opgenomen in het gesprek. Wat een ander er van begrijpt of wat je er zelf van begrijpt vervluchtigt. Met het schrift zie je wat je uitdrukt. Je kunt het corrigeren en het schrift (je eigen uiting) krijgt daardoor meer kwaliteit.

·        een tekst wordt op andere tijden (dan die tijdens het uiten) ook gelezen. Bovendien kan het door anderen dan de op dit moment aanwezigen ook gelezen worden. Het publiek verbreed zich. Je schrijft voor alle mogelijke lezers.

·        teksten nopen tot herlezing: als je iets vaker leest, lees je er steeds meer in, begrijp jet het steeds beter. Een gesprek is eenmalig en laat dit niet direct zien.

 

Humanisme is de gemeenschap van boekenlezers

Met het schrift wordt de spreker auteur en de luisteraars worden lezers. Het lezen van een tekst is daarmee een communicatie over een grotere tijd en ruimte heen. De gemeenschap van schrijvers/ lezers is een grotere dan die van de spreker en de toehoorders. Met het schrift ontstaat een andere betrokkenheid met anderen (buiten de direct eigen kring).

Hierdoor ontstaat er een besef van samenzijn van wezens die kunnen lezen. Hiermee worden de verbanden van stam, bloed en spraak overschreden. Barbaren zijn niet meer de wilden aan de andere kant van de heuvels, of de andersprekenden, maar zij die niet lezen.

Zo bezien is het christendom (en elke door een Heilig Schrift ondersteunde godsdienst) een humanisme. (Wat we seculariteit noemen is in eerste instantie een andere vorm van lezen: we zien dan niet meer de Heilige Schrift als het woord uit een andere, bovenmenselijke bron, maar als een boek als andere boeken. Deze secularisatie voltrok zich vanaf de middeleeuwen, via de Renaissance, door de Verlichting naar de moderniteit. )

Het effect van het boek is uiteindelijk geweest dat mensen in staat waren aandachtig te kijken naar verschijnselen en deze te zien als tekens in een groter geheel van verwijzingen. Waar deze uiteindelijk naar verwijzen zijn natuurwetten, structuren, oorzakelijkheid, historische ontwikkelingen en motieven. Uiteindelijk wordt de hele werkelijkheid als een schrift gezien dat ontcijferd en gelezen kan en moet worden.  De mens wordt een lezend dier maar ook een gelezen dier: we zien onszelf ook als een tekst, een verhaal, een geheel van tekens die naar onderliggende structuren verwijzen.

Om mensen zo ver te krijgen dat ze lezend gaan bestaan is er een eeuwenlang proces van disciplinering nodig geweest. Waarin mensen werden opgevoed maar ook geselecteerd en gekweekt om te passen in de gemeenschap van lezers. De groepen en klassen die hier niet of minder aan deelnamen zijn uiteindelijk vrijwel allemaal ingepast (met het uitbannen van het analfabetisme).

 

In de massamedia wordt niet meer gecommuniceerd maar zijn we aangesloten

Hiermee zit in de taal in de oorsprong al wat in de 20e eeuw “medium”of “media” is gaan heten. Met media  wordt de technische infrastructuur genoemd waarmee mensen op grote afstand met elkaar in verbinding staan, zoals radio en tv. Maar in feite is taal zelf al als medium te zien. Daarmee, als de mens als talig wezen moet worden begrepen, moet de vraag naar de mens als een mediavraag worden gesteld: hoe mensen met elkaar in verbinding staan, bepaalt hoe mensen zijn.  Een orale cultuur van verhalenvertellers levert een andere mens op als een cultuur van boeklezers, om nog maar te zwijgen van mensen die via internet met elkaar allerlei virtuele verbindingen aangaan.

Met de huidige techniek leven mensen tegenwoordig in massamedia. Deze hebben grote gevolgen voor hoe mensen zich verhouden tot de werkelijkheid en elkaar. Het aandachtig lezen en ontcijferen om achterliggende structuren te ontwaren, lijkt steeds minder te gebeuren. In de massamedia bestaan mensen anders, hebben ze een ander “wezen”. Hier gaat het om aangesloten te zijn, te prikkelen en geprikkeld te worden. Boeken veroorzaken aandachtige concentratie en reflectie, de media zijn uit op opwinding.  “Zijn” is niet meer: begrijpen en communiceren (in de zin van gemeenschappelijk een begrip te vormen) maar uiten, prikkels ontvangen en manifesteren.

Cultuur vormt mensen, disciplineert ze, om ze burgers te maken. Het boek maakte mensen door ze te laten lezen. Dit kan ook worden omschreven als remming: het opschorten van emoties en behoeftes voor een ander doel. Hoe zit dit dan in een samenleving die door massamedia wordt beďnvloed?