Animal symbolicum

(Vertaald uit: “An Essay on Man” door Ernst Cassirer, 1944)

De bioloog Johannes van Uexküll heeft een boek geschreven waarin hij een kritische revisie uitvoert van de principes van de biologie. Biologie, volgens Uexküll, is een natuurwetenschap die moet worden ontwikkeld volgens de gebruikelijke empirische methoden– de methoden van observatie en experimenteren. Biologisch denken echter, hoort niet bij hetzelfde type denken als fysisch of chemisch denken. Uexküll is een voorstander van het zogenaamde vitalisme: hij verdedigt de gedachte van de autonomie van het leven. Leven is een ultieme en slechts van zichzelf afhankelijke realiteit. Het kan daarom niet uitsluitend worden beschreven in termen van fysica of chemie. Vanuit dit idee ontwikkeld Uexküll een nieuw schema van biologisch onderzoek. Als filosoof is hij een idealist of fenomenalist te noemen. Maar zijn fenomenalisme is niet gebaseerd op metafysische of kentheoretische overwegingen: het is gebaseerd op empirische uitgangspunten. Zoals hij uitlegt, zou het erg dogmatisch of naïef zijn om te stellen dat er een absolute werkelijkheid van dingen zou bestaan, die gelijk zou zijn voor alle levende wezens. Werkelijkheid is geen uniek of homogeen iets: het is immens divers, waarbij er net zoveel verschillende schema’s en patronen zijn als er verschillende organismen zijn. Elk organisme is, zogezegd, een monadisch wezen. Het heeft een eigen wereld omdat het een eigen ervaring heeft. De fenomenen die we aantreffen in het leven van een specifieke biologische soort zijn niet overdraagbaar naar welke andere soort dan ook. De ervaringen- en daarom de werkelijkheden – van twee verschillende soorten zijn niet onderling uitwisselbaar. In de wereld van een vlieg, vinden we alleen “vliegdingen”, in de wereld van een zee-egel vinden we alleen “zee-egeldingen”.

 

Vanuit deze algemene aanname ontwikkelt Uexküll een zeer ingenieus en origineel schema van de biologische wereld. Teneinde psychologische interpretaties te vermijden, volgt hij een volledig objectieve of behavioristische methode. De enige aanwijzing tot dierlijk leven volgt uit feiten uit de vergelijkende anatomie. Als we de anatomische structuur van een soort kennen, dan hebben we alle gegevens om de specifieke wijze van ervaren te reconstrueren. Een nauwkeurige studie van de structuur van het dierlijk lichaam, van het aantal, de functie en de plaats van de verschillende zintuigen en de omstandigheden van het zenuwstelsel, geeft een goed beeld van de binnen- en buitenwereld van het betreffende organisme. Uexküll begon zijn onderzoeken met een studie van de laagste organismen en hij breidde deze langzaam uit met de andere levensvormen. In zekere zin weigert hij te spreken van lagere en hogere vormen. Leven is overal en altijd perfect: wat dat betreft is het hetzelfde in de grootste als de kleinste kring. Elk organisme, zelfs de laagste, is niet alleen in een vage zin aangepast, maar past volledig in zijn omgeving. Overeenkomstig zijn anatomie, bezit het een “opmerkingsnet” en een “werkingsnet”- een affectsysteem en een effectsysteem. Zonder de samenwerking en het evenwicht tussen deze systemen zou het organisme niet kunnen overleven. Het affectsysteem waarmee een organisme van buiten komende prikkels ontvangt en het effectsysteem waarmee het daarop reageert, zijn in alle gevallen nauw op elkaar betrokken en afgestemd. Het zijn segmenten uit één en dezelfde keten, door Uexküll beschreven als de functionele kring van het dier[1].

 

Ik kan hier niet verder ingaan op de biologische uitgangspunten van Uexküll. Ik heb een aantal concepten en termen hier genoemd om een algemene vraag te kunnen stellen: is het mogelijk om van het schema van Uexküll gebruik te maken om de menselijke wereld te beschrijven en te karakteriseren?

Het is duidelijk dat deze wereld geen uitzondering vormt op de biologische regels die het leven bestieren van alle organismen. Maar toch vinden we in de menselijke wereld een nieuwe eigenschap die het onderscheidende kenmerk lijkt te zijn van menselijk leven. De functionele kring van de mens is niet alleen maar kwalitatief vergroot (vergeleken met die van dieren); het heeft ook een kwalitatieve verandering ondergaan. De mens heeft een nieuwe manier ontdekt om zich aan te passen aan zijn omgeving. Tussen het affect- en het effectsysteem treffen we bij mensen een derde segment aan. Deze kunnen we beschrijven als het symboolsysteem. Dit verandert het geheel van het menselijk leven. Vergeleken met dieren leven mensen niet alleen in een grotere werkelijkheid; mensen leven in een nieuwe dimensie van werkelijkheid. Er is een niet mis te verstaan verschil tussen organische reacties en menselijk reageren. In het eerste geval wordt er een directe en onmiddellijke reactie gegeven op een prikkel vanuit de omgeving; in het tweede geval wordt de reactie uitgesteld. De reactie bij mensen wordt onderbroken en vertraagd door een langzaam en complex denkproces. Op het eerste gezicht kan de toegevoegde waarde van zijn uitstel worden betwijfeld. Veel filosofen hebben daarom gewaarschuwd om dit altijd maar als vooruitgang of verbetering te interpreteren. “De mens die reflecteert”, zegt Rousseau, “is een gecorrumpeerd dier”: het is niet een verbetering maar een verslechtering van de menselijke natuur om de grenzen en patronen van het organische op deze manier te verlaten.

 

Maar er is geen remedie tegen deze verdraaiing van de natuurlijke orde. De mens kan niet ontsnappen aan zijn eigen verworvenheid. Hij kan niet anders dan aanpassen aan de omstandigheden van zijn eigen leven. De mens leeft niet meer uitsluitend in een fysiek universum, hij leeft in een symbolisch universum. Taal, mythe, kunst en godsdienst zijn onderdelen van dit universum. Dit zijn de verschillende draden die het symbolische net weven, het gesponnen web van menselijk ervaren. Elke menselijke vooruitgang in denken en ervaring maakt gebruik van dit net en versterkt het. De mens kan de werkelijkheid niet meer direct tegemoet treden; het kan het niet meer face-to-face zien. De fysieke werkelijkheid treedt steeds meer terug, omgekeerd evenredig met het voorschrijden en uitbouwen van de menselijke symbolische activiteit. In plaats van om te gaan met de dingen zelf, is de mens steeds meer in gesprek met zichzelf. Op deze manier heeft de mens zichzelf ontwikkeld in taalvormen, in artistieke beelden, in mythische symbolen of religieuze riten, waardoor hij niets meer kan zien of kennen dan dor middel van deze kunstmatige media. Deze situatie geldt in zowel de praktische als de theoretische sfeer. In deze sferen leven mensen niet in een wereld van harde feiten of volgens onmiddellijke behoeften en verlangens. Mensen leven veeleer in verbeelde emoties, in hoop en angst, in illusies en desillusies, in fantasieën en dromen. “Wat mensen verontrust en alarmeert”, zegt Epictetus, “zijn niet de dingen, maar zijn eigen opvattingen en illusies omtrent de dingen.”

 

Vanuit het gezichtspunt dat we nu hebben ingenomen, kunnen we nu de klassieke definitie van de mens verbeteren en verbreden. Ondanks alle pogingen van irrationalistische aard, heeft het idee van de mens als animal rationale nog steeds niet aan kracht ingeboet. Rationaliteit is namelijk een inherent bestanddeel van alle menselijke activiteiten. Mythologie bijvoorbeeld, is niet simpelweg een grove massa bijgeloof of fantasmen. Het is ook niet alleen maar chaotisch, want het bezit wel degelijk een systematische en conceptuele vorm. Aan de andere kant, het is onmogelijk om de structuur van mythologisch denken als alleen maar rationeel te begrijpen.

Taal is vaak gelijk gesteld met rede, of met de bron van rede en rationaliteit. Maar deze definitie slaagt er niet in het gehele veld van taal af te dekken. Het is een pars pro toto; het biedt een deel en suggereert dat dit het geheel is. Want: naast conceptuele taal is er een emotionele taal; naast logische of wetenschappelijke taal bestaat er een taal van poëtische verbeelding. Taal drukt in eerste instantie geen gedachten en ideeën uit maar gevoelens en affecties. Zelfs een godsdienst “binnen de grenzen van de rede”, zoals Kant die heeft uitgewerkt, is niet meer dan een abstractie. Het vat alleen een ideale vorm, slechts de schaduw, van wat een oprecht en concreet religieus leven is.

De grote denkers die de mens als animal rationale hebben opgevat waren geen empiristen, ook hadden zij niet het doel om ooit een volledig empirische beschrijving en begrip van de mens te geven. Door deze definitie wilden zij vooral een fundamentele morele regel uitdrukken.

De rede of rationaliteit is een inadequate term om alle vormen van menselijk cultureel leven te kunnen vergelijken in hun rijkdom en variatie. Al deze vormen zijn namelijk symbolische vormen. Daarom, in plaats van de te spreken van animal rationale, zouden we de mens moeten definiëren als animal symbolicum. Door dit te doen, kunnen we datgene plaatsen en onderscheiden wat de mens bij uitstek kenmerkt, en kunnen we begrijpen welke weg de mens is op gegaan: die van de cultuur en beschaving. [einde vertaling]

 



[1] Johannes von Uexküll, “Theoretische Biologie”, 1938; “Umwelt und Innenwelt der Tiere”, 1921.